Перевод: с английского на нидерландский

с нидерландского на английский

С нидерландского на:
Английский
С английского на:
Нидерландский

gelijk zijn

Толкование Перевод

1 be equal to

gelijk zijn aan-

English-Dutch dictionary > be equal to
2 equal

adj. gelijk, identiek, geheel gelijk; geschikt, begaafd
--------
n. gelijk; gelijkwaardig
--------
v. evenaren, gelijk zijn aan

equal¹

[ ie:kwəl] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 gelijke ⇒ weerga

————————

equal²

〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 gelijk ⇒ overeenkomstig, hetzelfde

2 onpartijdig ⇒ eerlijk, rechtvaardig 〈 van wet bijvoorbeeld〉

3 gelijkmatig ⇒ effen

♦voorbeelden:

1   on equal terms • op voet van gelijkheid

     all other things being equal • onder overigens gelijke omstandigheden

     equal to • gelijk aan

2   an equal fight • een gelijke strijd

     equal opportunity • gelijkberechtiging

     equal opportunities employer • een werkgever die geen discriminatie toepast

¶ equal to • opgewassen/bestand tegen, in staat tot

————————

equal³

〈werkwoord; Brits-Engels equalled〉

1 evenaren ⇒ gelijk zijn aan

♦voorbeelden:

1   two and two equals four • twee en twee is vier

     she equalled him in cruelty • zij was even wreed als hij

¶ it equals out at sixty • het gemiddelde komt op zestig

English-Dutch dictionary > equal
3 par

n. gelijke status of gelijk niveau; pari(koers)(:handel); standaard score voor elk gat op een golfterrein (Golf)

par¹

[ pa:] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 〈 geen meervoud〉 gelijkheid ⇒ gelijkwaardigheid

2 〈ook attributief; geldwezen〉 pari ⇒ pariteit, nominale waarde

3 gemiddelde/normale toestand

4 〈 golf〉 par 〈maximum aantal slagen dat een goede speler onder normale omstandigheden nodig heeft om bal in hole te krijgen〉

♦voorbeelden:

1   be on/to a par (with) • gelijk zijn (aan), op één lijn staan (met)

     put (up)on a par • gelijkstellen, op één lijn stellen

2   par of exchange • wisselpari

     the par value of these bonds is £100 • de nominale waarde van deze aandelen is honderd pond

     above par • boven pari, boven de nominale waarde, met winst

     at par • op pari

     below par • onder pari

3   〈 informeel〉 be up to par • zich goed voelen, voldoende zijn

¶ par for the course • de gebruikelijke procedure, wat je kunt verwachten

————————

par²

〈werkwoord; parred〉

1 〈 golf〉 par spelen 〈zie par¹ 0.4〉

English-Dutch dictionary > par
4 range

n. ruimte; veld; kring; draagwijdte; keten; baan; fornuis
--------
v. bereiken; uitbreiden

range¹

[ reendzj]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 rij ⇒ reeks, keten

2 woeste (weide)grond

3 schietterrein ⇒ testgebied 〈van raketten/projectielen〉

4 verspreidingsgebied 〈van plant/dier〉

5 gebied ⇒ kring, terrein

6 sortering ⇒ collectie

7 groot keukenfornuis

♦voorbeelden:

1   a range of mountains • een bergketen

5   range of thought • gedachtekring

     psycholinguistics is outside our range • van psycholinguïstiek hebben wij geen verstand

II 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 bereik ⇒ draagkracht/wijdte

2 termijn ⇒ strekking, periode

♦voorbeelden:

1   range of vision • gezichtsveld

     the range of his voice • het bereik van zijn stem

     he gave free range to his thoughts • hij liet zijn gedachten de vrije loop

     at a range of 200 miles • op 200 mijl

     the man had been shot at close range • de man was van dichtbij neergeschoten

     beyond range • buiten bereik, te ver weg

     I could not hear him, he was out of range • ik kon hem niet horen, hij was te ver weg 〈 buiten stembereik〉

     (with)in range • binnen schootsafstand, binnen bereik

————————

range²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 zich uitstrekken

2 voorkomen 〈van plant/dier〉 ⇒ aangetroffen worden

3 verschillen ⇒ variëren

4 zich op één lijn bevinden ⇒ gelijk zijn

5 zwerven ⇒ zich bewegen, gaan

6 dragen ⇒ een bereik hebben, reiken

♦voorbeelden:

3   ticket prices range from three to eight pound • de prijzen van de kaartjes liggen tussen de drie en acht pond

5   his new book ranges over too many subjects • zijn nieuwe boek omvat te veel onderwerpen

6   my eyes don't range that far anymore • mijn ogen reiken niet meer zo ver

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 rangschikken ⇒ ordenen, (op)stellen

2 doorkruisen ⇒ zwerven over, aflopen; 〈 figuurlijk〉 afzoeken, gaan over

3 weiden ⇒ hoeden, houden 〈vee; op woeste gronden〉

♦voorbeelden:

1   a big army was ranged against the rebels • een groot leger werd tegen de rebellen ingezet

     range a subject under two heads • een onderwerp in twee rubrieken onderbrengen

2   his eyes ranged the mountains • zijn ogen zochten de bergen af

English-Dutch dictionary > range
5 come close

v. op het punt staan iets te doen (bv. "Ik was zo boos op wat hij deed,dat ik hem bijna ontslagen had"); gelijk zijn, hetzelfde zijn, benaderen (bv. "Zijn wiskunderesultaten waren bijna dezelfde als die van mij")

English-Dutch dictionary > come close
6 to equal

evenaren

gelijk worden aan

gelijk zijn aan

English-Dutch technical dictionary > to equal
7 be on/to a par (with)

be on/to a par (with)

gelijk zijn (aan), op één lijn staan (met)

English-Dutch dictionary > be on/to a par (with)
8 tally

n. kerfstok; kerf, keep; rekening
--------
v. tellen, berekenen; kloppen, overeenstemmen

tally¹

[ tælie] 〈meervoud: tallies〉

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 rekening

2 inkeping

3 label ⇒ etiket, merk

4 score(bord)

5 〈 geschiedenis〉 kerfstok ⇒ lat

II 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 aantekening

♦voorbeelden:

1 keep (a) tally (of) • aantekening houden (van)

————————

tally²

〈 tallied〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 〈+with〉 overeenkomen (met) ⇒ gelijk zijn, kloppen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 berekenen ⇒ tellen

2 aantekenen ⇒ aanstrepen

♦voorbeelden:

1 tally up • optellen, berekenen

English-Dutch dictionary > tally
9 Gini coefficient

Gini Coëfficiënt (bij economie-verhouding die mate van gelijk-zijn bij veranderlijke splitsing aangeeft)

English-Dutch dictionary > Gini coefficient
10 isodont

n. gelijkheid der tanden (nl v.e. gebit waarbij de vorm en onderlinge afstand der tanden gelijk zijn)

English-Dutch dictionary > isodont
11 other things being equal

als overige voorwaarden gelijk zijn

English-Dutch dictionary > other things being equal
12 unequalness

n. ongelijkheid, toestand van niet gelijk zijn

English-Dutch dictionary > unequalness
13 right

n. rechts, de conservatieven (politiek); rechterhand, -kant; recht; recht op voorrang

right¹

[ rajt]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 rechterhand ⇒ rechtse 〈 voornamelijk bij boksen〉

2 rechter(hand)schoen

II 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 recht ⇒ voorrecht, (gerechtvaardigde) eis

2 〈vaak meervoud; economie〉 recht ⇒ claimrecht(certificaat)

♦voorbeelden:

1   right of common • recht op de gemeenteweiden

     rights and duties • rechten en plichten

     right of entry • recht van toegang

     right of primogeniture • eerstgeboorterecht

     the right of free speech • het recht op vrije meningsuiting

     right of way 〈 juridisch〉 • recht van overweg/overpad/drijfweg; 〈 verkeer〉 voorrang(srecht)

     stand on one's rights • op zijn recht(en) staan

     all rights reserved • alle rechten voorbehouden

     by rights • eigenlijk

     by right of • krachtens, uit rechte van, op grond van

     (as) of right • rechtmatig, op grond van een gerechtigde eis

     he has a right to the money • hij heeft recht op het geld

     within one's rights • in zijn recht

→ own own/

III 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 recht ⇒ gerechtigheid

2 rechterkant

3 〈the; voornamelijk Right; politiek〉 rechts ⇒ de conservatieven

♦voorbeelden:

1   do someone right • iemand recht laten wedervaren

     he is in the right • hij heeft gelijk/heeft het recht aan zijn kant

     put someone in the right • iemand in het gelijk stellen

2   keep to the right • rechts houden

     on/to the/your right • aan de/je rechterkant

IV 〈 meervoud〉

1 ware toedracht

♦voorbeelden:

1   the rights (and wrongs) of the case • de rechte/ware toedracht van de zaak

¶ put/set to rights • in orde brengen, rechtzetten

————————

right²

〈 rightness〉

I 〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 juist ⇒ correct, rechtmatig

2 juist ⇒ gepast, geëigend 〈 in de gegeven omstandigheden〉, recht

3 in goede staat ⇒ in orde

4 〈 soms Right〉 rechts ⇒ rechter-, conservatief

5 〈 wiskunde〉 orthogonaal ⇒ recht, met een hoek van negentig graden

6 〈 slang〉 eerlijk ⇒ betrouwbaar

♦voorbeelden:

1   what's the right time? • hoe laat is het precies?

     he got the answers right • hij heeft de vragen juist (beantwoord)

     you were right to tell her • je deed er goed aan het haar te vertellen

     put/set the clock right • de klok juist/gelijk zetten

2   the right man in the right place • de juiste man op de juiste plaats

     strike the right note, touch the right chord • de juiste toon aanslaan/vinden

     〈 figuurlijk〉 have one's heart in the right place • het hart op de juiste plaats hebben

     on the right side of fifty • nog geen vijftig (jaar oud)

     keep on the right side of the law • zich (keurig) aan de wet houden

     〈 figuurlijk〉 get on the right side of someone • goede maatjes worden met iemand

     〈 figuurlijk〉 be on the right track • op het rechte spoor zitten

3   the patient doesn't look right • de patiënt ziet er niet goed uit

     let's get this right • laten we de dingen even op een rijtje zetten

     put/set something right • iets in orde brengen

     put/set someone right again • iemand genezen/op de been helpen

4   the right wing of the party • de rechtervleugel van de partij

5   right angle • rechte hoek

6   the right sort • het goede soort (mensen)

¶ 〈 informeel〉 not (quite) right in the/one's head • niet goed bij zijn hoofd

     not in one's right mind • niet wel/helemaal bij (zijn) zinnen

     Mister Right • de ware Jakob

     〈 informeel〉 (as) right as rain • perfect/helemaal in orde, kerngezond

     put/set someone right • iemand terechtwijzen

     see someone right • zorgen dat iemand aan zijn trekken komt/recht wordt gedaan

     all right • (erg) goed, prima

     that's right • dat klopt, ja zeker

     right enough • bevredigend; ja hoor

     right (you are)!, 〈 Brits-Engels〉right oh! • komt in orde, doen we

II 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief〉

1 rechter- ⇒ rechts

2 〈 informeel〉 waar ⇒ echt, heus

♦voorbeelden:

2   he's a right berk • hij is een echte sul

     it's a right mess • het is een puinzooi

¶ right arm/hand • rechterhand, assistent

     〈 honkbal〉 right field • rechtervleugel

     keep on the right side • rechts houden

III 〈 bijvoeglijk naamwoord, predicatief〉

1 gelijk

2 rechtvaardig ⇒ gerechtvaardigd

♦voorbeelden:

1   you are right • je hebt gelijk

     how right you are! • gelijk hebt u!

2   it seemed only right to tell you this • ik vond dat je dit moest weten

¶ and quite right so • en maar goed ook

————————

right³

〈 werkwoord〉

1 〈 vaak wederkerend werkwoord〉 rechtmaken ⇒ recht(op) zetten

2 genoegdoening geven ⇒ rehabiliteren

3 〈 vaak wederkerend werkwoord〉 verbeteren ⇒ rechtzetten 〈 fouten〉

♦voorbeelden:

1   the yacht righted itself • het jacht kwam weer recht te liggen

3   right a wrong • een onrecht herstellen

¶ right oneself • zich herstellen

————————

right⁴

〈 bijwoord〉

1 naar rechts ⇒ aan de rechterzijde

2 juist ⇒ vlak, regelrecht

3 onmiddellijk ⇒ direct

4 juist ⇒ correct

5 helemaal ⇒ volledig

6 〈 informeel〉 zeer ⇒ heel, recht

7 〈Right; in aanspreektitels〉 Zeer

♦voorbeelden:

1   right and left • aan alle kanten, overal, s en rechts

     right, left and centre, left, right, and centre • aan alle kanten

2   right ahead • recht/pal vooruit

     right behind you • vlak achter je

3   I'll be right back • ik ben zó terug

4   nothing seems to go right for her • niets wil haar lukken

5   she turned right round • zij maakte volledig rechtsomkeert

7   Right Honourable • Zeer Geachte

¶ right away • onmiddellijk

     〈Amerikaans-Engels; informeel〉 right off • onmiddellijk

     〈voornamelijk Amerikaans-Engels; slang〉 right on • zo mogen wij het horen

     right, let's go • okay, laten we gaan

English-Dutch dictionary > right
14 level

adj. vlak; gelijk; gebalanceerd; vertikaal; gelijkmatig
--------
n. hoogte; niveau; klasse; oppervlakte; vlak; peil (waterpeil)
--------
v. afvlakken, glad maken; gelijkheid brengen; vergelijken; vernietigen, aan de grond gelijk maken

level¹

[ levl]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 〈 ook als 2e lid van samenstellingen〉 peil ⇒ niveau, hoogte; 〈 bij uitbreiding〉 natuurlijke/juiste peil/plaats

2 vlak ⇒ (vlak) oppervlak; 〈 bij uitbreiding〉 vlakte, vlak land

3 horizontaal ⇒ waterpas(se) lijn/vlak

4 〈 voornamelijk Amerikaans-Engels〉 waterpas

5 〈 techniek, technologie〉 waterpas(instrument) ⇒ landmeterswaterpas

6 〈 techniek, technologie〉 hoogteverschilmeter

♦voorbeelden:

1   level of achievement/production • prestatie/productiepeil

     on a level of equality • op voet van gelijkheid

     find one's level • zijn plaats vinden

     on a level with • op gelijke hoogte met; 〈 figuurlijk〉 op gelijke voet met

¶ 〈 informeel〉 on the level • rechtdoorzee; bonafide; goudeerlijk

→ A level A level/, O level O level/

II 〈niet-telbaar zelfstandig naamwoord; vaak als 2e lid van samenstellingen〉

1 niveau

♦voorbeelden:

1   at ministerial level • op ministerieel niveau

————————

level²

〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 waterpas ⇒ horizontaal

2 vlak ⇒ egaal, (zonder on)effen(heden); 〈 bij uitbreiding〉 precies tot de rand

3 (op) gelijk(e hoogte) ⇒ even hoog/ver

4 gelijkmatig ⇒ evenwichtig, regelmatig

5 beraden ⇒ bedaard, kalm

6 gelijkwaardig ⇒ op gelijke voet

7 strak 〈 van blik〉 ⇒ doordringend

♦voorbeelden:

2   level teaspoon • afgestreken theelepel

3   〈 Brits-Engels〉 level crossing • gelijkvloerse kruising, overweg

     draw level with • op gelijke hoogte komen met

4   in a level voice • zonder stemverheffing

5   keep a level head • zijn verstand erbij houden

7   give someone a level look • iemand strak aankijken

¶ 〈 informeel〉 (do) one's level best • zijn uiterste best (doen)

————————

level³

〈 levelled〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 gelijkheid brengen

2 een niveau bereiken

♦voorbeelden:

¶ level with someone on something • (eerlijk) voor iets uitkomen tegen iemand

II 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 (horizontaal) richten ⇒ aanleggen; 〈 bij uitbreiding〉 afvuren, uitbrengen 〈kritiek e.d.〉

♦voorbeelden:

1   level a charge against/at someone • een beschuldiging tegen iemand uitbrengen

     level (a weapon) at someone • (een wapen) op iemand richten

¶ level off • gelijk/vlak maken/worden

     level off/out • (zich) (op een bepaald niveau) stabiliseren; zijn (maatschappelijke) plafond bereiken

     level out • gelijk/vlak maken/worden; onderscheid/verschillen wegnemen (bij/tussen)

III 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 egaliseren ⇒ effenen

2 nivelleren ⇒ op gelijk niveau brengen; 〈 in het bijzonder〉 opheffen 〈 onderscheid〉

3 slopen ⇒ met de grond gelijk maken

4 vloeren ⇒ tegen de grond slaan

♦voorbeelden:

2   level down • tot hetzelfde niveau omlaag brengen

     level up • tot hetzelfde niveau omhoog brengen

————————

level⁴

〈 bijwoord〉

1 vlak ⇒ horizontaal, waterpas

English-Dutch dictionary > level
15 flush

adj. vloed, (plotselinge) stroom; (water)spoeling; weelderig groei; opwinding, roes; blos; flush (kaartspel); rijkelijk voorzien; doorspoelen, doortrekken (v. toilet); kleuren, blozen; onder water zetten
--------
n. rood aangelopen (van blozen); wegspoeling, afspoeling; verlossing; stroom water; vooruitstrevenheid; enthousiasme, opwinding; kracht
--------
v. blozen; rood worden; weg stromen (met water), doortrekken (toilet), snel stromend; ophitsen; (in computers) een deel van het geheugen vrijmaken, het geheugen schonen (legen)

flush¹

[ flusj] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 vloed ⇒ (plotselinge) stroom, vloedgolf

2 (water)spoeling ⇒ het door/om/schoonspoelen

3 (plotselinge) overvloed 〈 voornamelijk van planten〉 ⇒ weelderige groei

4 opwelling ⇒ vlaag

5 opwinding ⇒ uitgelatenheid, roes

6 frisheid ⇒ bloei, kracht

7 blos

8 〈 kaartspel〉 flush 〈 serie kaarten van zelfde kleur〉

♦voorbeelden:

2   give the teapot a flush • spoel de theepot even om

5   in the first flush of victory • in de overwinningsroes

¶ 〈 informeel〉 in a flush • verward, verbijsterd

→ royal royal/

————————

flush²

〈bijvoeglijk naamwoord; voornamelijk predicatief〉

1 goed/rijkelijk voorzien ⇒ 〈 in het bijzonder〉 goed bij kas

2 gelijk ⇒ vlak

♦voorbeelden:

1   flush with money • goed bij kas

2   flush with the wall • gelijk met de muur

————————

flush³

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 doorspoelen ⇒ doortrekken 〈 van toilet〉

2 kleuren ⇒ blozen

3 op/wegvliegen

♦voorbeelden:

2   flush up • kleuren, blozen

     flush with shame • rood worden van schaamte

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (schoon)spoelen ⇒ om/uit/doorspoelen

2 onder water zetten ⇒ doen onderlopen

3 doen kleuren/blozen

4 opwinden ⇒ opgetogen maken, aanvuren

5 doen op/wegvliegen ⇒ op/verjagen

♦voorbeelden:

1   flush something away/down • iets wegspoelen

2   flushed meadows • weiden die blank staan

4   flushed with happiness • dolgelukkig

     flushed with victory • in een overwinningsroes

5   flush someone out of/from his hiding place • iemand uit zijn schuilplaats verjagen

————————

flush⁴

〈 bijwoord〉

1 gelijk ⇒ vlak

2 precies ⇒ vol

♦voorbeelden:

1   fit flush into • gelijk vallen/zijn met, één vlak vormen met

2   the ball hit him flush on the face • hij kreeg de bal pal in zijn gezicht

English-Dutch dictionary > flush
16 square

adj. recht; rechthoekig; quitte; eerlijk; vierkant; loodrecht
--------
adv. vierkant, kwadraat; rechthoekig; eerlijk, openhartig
--------
n. vierkant; plein; kwadraat; recht; quitte; eerlijk
--------
v. vierkant maken; kanten; in het kwadraat verheffen; vierkant brassen; vereffenen; in het reine brengen; overhalen, omkopen; trotseren, onder ogen zien

square¹

[ skweə] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 vierkant

2 doek ⇒ vierkante sjaal

3 〈 in straatnamen Square〉 plein

4 teken/winkelhaak

5 veld ⇒ hokje, ruit 〈 op speelbord〉

6 〈 Amerikaans-Engels〉 (huizen)blok

7 blok(je) ⇒ klomp(je) 〈 boter bijvoorbeeld〉

8 oefenplein/terrein

9 〈 wiskunde〉 kwadraat ⇒ tweede macht, vierkant

10 〈 cricket〉 square ⇒ wicketveldje

11 〈 informeel〉 bourgeois ⇒ ouderwets/conventioneel persoon

♦voorbeelden:

1   a square of carpet • een vierkant stuk tapijt

7   a square of cheese • een kaasblokje

¶ be/go back to square one • van voren af aan/opnieuw moeten beginnen

     on the square • recht door zee; in een rechte hoek

     out of square • niet haaks; niet op zijn plaats

→ magic magic/

————————

square²

〈 squareness〉〈→ Sporttermen: CricketSporttermen: Cricket/〉

I 〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 vierkant ⇒ kwadraat-; in het vierkant; fors, breed 〈 van gestalte〉

2 recht(hoekig)

3 eerlijk ⇒ fair; open(hartig) 〈 antwoord, bijvoorbeeld〉; regelrecht, vierkant 〈 weigering, bijvoorbeeld〉

4 〈 informeel〉 bourgeois

5 stevig 〈 van maaltijd〉

♦voorbeelden:

1   square brackets • vierkante haakjes

     a square chin • een vierkante kin

     one square metre • één vierkante meter

     three metres square • drie meter in het vierkant

2   a square corner • een rechte hoek

     square to • recht(hoekig) op

3   a square deal • een rechtvaardige behandeling; een eerlijke transactie

     meet (with) a square refusal • nul op het rekest krijgen

     get a square deal • eerlijk behandeld worden

     give someone a square deal • iemand eerlijk/royaal behandelen

     be square with someone • eerlijk zijn tegen/met iemand

¶ 〈 cricket〉 square leg • square leg

     a square peg (in a round hole) • de verkeerde persoon (voor iets)

II 〈 bijvoeglijk naamwoord, predicatief〉

1 effen 〈 van rekening〉 ⇒ vereffend, voldaan

2 in orde

3 〈 sport, in het bijzonder golf〉 gelijk

♦voorbeelden:

2   get things square • orde op zaken stellen

3   be (all) square • gelijk staan

¶ be square with • effen/quitte zijn/staan met; op gelijke hoogte/voet staan met

     get square with someone • met iemand afrekenen; het iemand betaald zetten

     all square • we staan quitte; 〈 sport, in het bijzonder golf〉 gelijke stand

     call it all square • beschouw het als vereffend; we zijn/staan quitte, okay?

————————

square³

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 overeenstemmen ⇒ kloppen, stroken

2 in een rechte hoek staan

♦voorbeelden:

1   square to • aansluiten/passen bij

→ square up square up/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 vierkant maken

2 rechthoekig maken

3 rechten 〈 schouders〉 ⇒ rechtzetten

4 van een vierkant/vierkanten voorzien

5 in overeenstemming brengen

6 in orde brengen ⇒ regelen, vereffenen

7 〈 informeel〉 omkopen

8 〈 wiskunde〉 kwadrateren ⇒ in/tot de tweede macht verheffen

9 〈 sport, in het bijzonder golf〉 op gelijke stand brengen

♦voorbeelden:

1   square off/up • (tot een) vierkant maken

2   square off/up • rechthoekig maken

4   square off • ruitjes tekenen op

5   square to/with • doen aansluiten bij, in overeenstemming brengen met

6   〈 informeel〉 square up • vereffenen

     square up one's debts • zijn schuld voldoen

8   three squared equals nine • drie tot de tweede (macht) is negen

→ square away square away/

————————

square⁴

〈 bijwoord〉

1 recht(hoekig) ⇒ rechtop

2 (regel)recht

3 eerlijk ⇒ rechtvaardig

4 rechtuit ⇒ open(hartig)

♦voorbeelden:

2   look someone square in the eye • iemand recht in de ogen kijken

     square to • vlak/pal tegenover

3   play square • eerlijk spelen

4   come square out with an answer • onomwonden antwoorden

→ fair fair/

English-Dutch dictionary > square
17 draw

n. attractie, trekking; (uit)verloting; gelijk spel, remise
--------
v. tekenen; trekken; opnemen; trekken (v.e. pistool)

draw¹

[ dro:] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 trek ⇒ het trekken

2 〈 Amerikaans-Engels〉 trekje ⇒ haal 〈 bij het roken〉

3 aantrekkingskracht ⇒ attractie, trekpleister

4 〈 loterij〉 trekking ⇒ (uit/ver)loting

5 gelijkspel ⇒ remise

6 getrokken kaart ⇒ getrokken lot

♦voorbeelden:

1   he is quick on the draw • hij kan snel zijn revolver trekken; 〈 figuurlijk〉 hij reageert snel

————————

draw²

〈drew [droe:], drawn [dro:n]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 komen ⇒ gaan

2 aantrekkingskracht uitoefenen ⇒ publiek trekken

3 〈 sport, spel〉 gelijkspelen ⇒ in gelijkspel eindigen, remise maken

4 trekken 〈 in het bijzonder van thee〉

♦voorbeelden:

1   draw to an end/a close • ten einde lopen

     draw level • gelijk komen 〈 in race〉

     draw near • naderen, dichterbij komen

     draw off • (zich) terugtrekken, weggaan

     he drew alongside the bus • hij ging naast de bus rijden

2   the play was drawing well • het stuk liep goed

→ draw apart draw apart/, draw away draw away/, draw back draw back/, draw in draw in/, draw on draw on/, draw out draw out/, draw up draw up/

II 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 trekken ⇒ slepen; spannen 〈 boog〉; te voorschijn halen 〈 wapen〉; dichtdoen 〈 gordijn〉

2 tekenen ⇒ schetsen

3 loten ⇒ door loting verkrijgen

4 putten 〈 ook figuurlijk〉

♦voorbeelden:

1   draw the blinds • de jaloezieën neerlaten

     the chimney doesn't draw • de schoorsteen trekt niet

     draw one's sword against • ten strijde trekken tegen

     draw along • voorttrekken

     draw aside • opzij trekken, apart nemen

     draw back the curtains • de gordijnen opentrekken/doen

     draw down • naar beneden trekken; 〈 figuurlijk〉teweegbrengen, uitlokken

     draw off • uittrekken, afdoen

     draw together • samentrekken, nader tot elkaar komen

     draw someone into a conversation • iemand in een gesprek betrekken

2   draw a circle • een cirkel trekken/beschrijven

     〈 figuurlijk〉 one has to draw the line somewhere • je moet ergens een grens trekken

3   let us draw for it • laten we erom loten

4   draw consolation from • troost putten uit

     draw inspiration from • inspiratie opdoen uit

     draw on/upon • een beroep doen op, putten uit, gebruik maken van

     I'll have to draw upon my savings • ik zal mijn spaargeld moeten aanspreken

¶ draw a conclusion • een conclusie trekken

III 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (aan)trekken ⇒ (aan)lokken

2 (in)halen

3 ertoe brengen ⇒ overhalen

4 (te voorschijn) halen ⇒ uittrekken; 〈 figuurlijk〉 ontlokken; naar buiten brengen/halen; (af)tappen 〈bier enz.〉

5 van de ingewanden ontdoen ⇒ ontweien, schoonmaken

6 opstellen 〈 tekst〉 ⇒ opmaken, formuleren, uitschrijven 〈 cheque〉

7 trekken 〈 geld, loon〉 ⇒ opnemen, ontvangen

8 〈 geldwezen〉 opbrengen

9 〈 sport, spel〉 in gelijkspel doen eindigen

10 〈 sport〉een bepaald(e) richting/effect geven aan 〈 de bal〉 ⇒ 〈 biljart〉 trekken; 〈 cricket, golf〉 (te veel) naar s slaan 〈 van rechtshandige〉; (te veel) naar rechts slaan 〈 van shandige〉

♦voorbeelden:

1   draw attention to • de aandacht vestigen op

2   draw a deep breath • diep inademen, diep ademhalen

4   draw blood • bloed doen vloeien; 〈 figuurlijk〉 iemand gevoelig raken

     his story drew tears • zijn verhaal maakte de ogen vochtig

     he refused to be drawn • hij liet zich niet uit zijn tent lokken

     draw forth • te voorschijn halen

7   draw one's salary regularly • regelmatig zijn salaris ontvangen

     she drew all her savings from her account • zij nam al haar spaargeld op (van haar rekening)

8   capital drawing interest • rentedragend kapitaal

9   the game is drawn • het is gelijkspel; 〈 schaakspel, damspel〉 de partij is remise

¶ draw off • afleiden 〈 aandacht〉; weglokken; aftappen

→ draw on draw on/, draw out draw out/, draw up draw up/

English-Dutch dictionary > draw
18 tie

n. stropdas; veter; knoop; band
--------
v. vastbinden; knopen; strikken

tie¹

[ taj] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 touw(tje) ⇒ koord

2 (strop)das

3 band ⇒ verbondenheid

4 handenbinder 〈 bijvoorbeeld lastig kind〉

5 verbindingsbalk

6 〈 sport, spel〉 gelijk spel

7 〈 sport〉 (afval)wedstrijd ⇒ voorronde

8 〈 Amerikaans-Engels〉 dwarsligger ⇒ dwarsbalk, biel(s)

————————

tie²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 vastgemaakt worden

2 een knoop leggen

3 〈 voornamelijk sport〉 gelijk eindigen

♦voorbeelden:

1   that ties easily • dat kun je makkelijk vastmaken

3   they tied for a second place • ze deelden de tweede plaats

¶ tie in (with) • verband houden (met); 〈 figuurlijk〉 kloppen

→ tie up tie up/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (vast)binden ⇒ (vast)knopen

2 (ver)binden

3 binden ⇒ beperken

4 〈 voornamelijk sport〉gelijk eindigen/spelen/staan met

♦voorbeelden:

1   his hands are tied • zijn handen zijn gebonden 〈 voornamelijk figuurlijk〉

     tie a knot • een knoop leggen

     tie back • opbinden, bijeen binden 〈 bijvoorbeeld haar〉

3   tie down • de handen binden, bezig houden

     tie oneself down • zich(zelf) beperkingen opleggen

     tie someone down to • iemand zich laten houden aan

4   tied game • gelijkspel

→ tie up tie up/

English-Dutch dictionary > tie
19 go

n. Japans bordspel voor twee personen in ruiten verdeeld door 19 horizontale en 19 vertikale lijnen
--------
n. poging; enthousiasme; activiteit (spreektaal)
--------
v. lopen, gaan; gaan (rijden); aankomen; worden

go¹

[ goo] 〈zelfstandig naamwoord; meervoud: goes〉〈 informeel〉

1 poging

2 beurt ⇒ keer

3 pit ⇒ fut, energie

4 aanval

5 portie ⇒ hoeveelheid

♦voorbeelden:

1   have a go at something • eens iets proberen

     have a go doing something • iets proberen te doen

2   at/in one go • in één klap, in één keer

3   be full of go • veel energie hebben

4   a go of fever • een koortsaanval

     have a go at • een aanval doen op; uitvallen tegen, van leer trekken tegen

5   the beer is 50 p a go • de pils is 50 pence per glas

¶ be all the go • in de mode zijn, erg in trek zijn

     make a go of it • er een succes van maken

     it 's all go • het is een drukte van je welste

     (up)on the go • in de weer, in volle actie

     (it 's) no go • het kan niet, het lukt nooit

→ near near/

————————

go²

〈 bijvoeglijk naamwoord〉〈 informeel〉

1 goed functionerend ⇒ in orde, klaar

♦voorbeelden:

1   〈 ruimtevaart〉 all systems (are) go • (we zijn) startklaar

————————

go³

〈 went, gone〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 gaan ⇒ starten, vertrekken; beginnen, aanvatten, aanvangen

2 gaan ⇒ voortgaan, lopen, reizen

3 gaan (naar) ⇒ wijzen (naar/op), voeren (naar) 〈 ook figuurlijk〉; reiken, zich uitstrekken

4 gaan ⇒ (voortdurend) zijn 〈 in een bepaalde toestand〉

5 gaan ⇒ lopen, draaien, werken 〈 van toestel, systeem, fabriek enz.〉

6 gaan ⇒ afgaan 〈 van geweer〉; aflopen, luiden 〈van klok e.d.〉

7 verstrijken ⇒ (voorbij)gaan, verlopen 〈 van tijd〉

8 gaan ⇒ afleggen 〈 met betrekking tot afstand〉

9 gaan ⇒ luiden 〈 van gedicht, verhaal〉; ken 〈 van wijsje〉

10 aflopen ⇒ gaan, uitvallen

11 doorgaan ⇒ gebeuren, doorgang vinden

12 vooruitgaan ⇒ vorderen, opschieten

13 gelden ⇒ gangbaar zijn 〈 van geld〉; gezaghebbend zijn, gezag hebben 〈 van oordeel, persoon〉

14 wegkomen ⇒ er onderuitkomen, er vanaf komen

15 (weg)gaan ⇒ verkocht worden 〈 van koopwaar〉

16 gaan ⇒ besteed worden, gespendeerd worden 〈 van geld, tijd〉

17 verdwijnen ⇒ verloren gaan 〈 ook figuurlijk〉

18 verdwijnen ⇒ wijken, afgeschaft worden, afgevoerd worden

19 weggaan ⇒ vertrekken, heengaan 〈 ook figuurlijk〉; sterven, doodgaan

20 kapot/stuk gaan 〈 apparaat, kleding e.d.〉 ⇒ bezwijken

21 gaan ⇒ passen, thuishoren

22 dienen ⇒ helpen, nuttig zijn, bijdragen

23 beschikbaar/voorhanden zijn

♦voorbeelden:

1   (right) from the word go • vanaf het begin

     go fetch! • zoek!, apporte! 〈 tegen hond〉

     go to find someone • iemand gaan zoeken

     go fishing • uit vissen gaan

     get going • aan de slag gaan; op gang komen

     leave go of • loslaten, laten gaan

     let go • laten gaan, loslaten; 〈 figuurlijk〉 niet meer aan denken 〈 van gedachte〉

     look where you are going! • kijk uit je doppen!

     〈 informeel〉 don't go saying that! • zeg dat nou toch niet!

     go shopping • gaan winkelen

     who goes there? • wie daar? 〈 vraag naar wachtwoord〉

     go aside • opzij gaan, zich even terugtrekken

     〈 figuurlijk〉 I wouldn't go so far as to say that • dat zou ik niet durven zeggen

     go near to do/doing something • iets bijna doen

     go on • gaan op/met 〈 vakantie, safari〉

     go on an errand • een boodschap (gaan) doen

     go on a journey • op reis gaan

     go on the pill • aan de pil gaan

     go on the stage • bij het toneel gaan

     ready, steady, go! • klaar voor de start? af!

2   go by air/car • met het vliegtuig/de auto reizen

     go for a walk • een wandeling maken

     1the forks go in the top drawer • de vorken horen in de bovenste la

     1where do you want this cupboard to go? • waar wil je deze kast hebben?

     3plus any cash that was going • plus wat voor geld er maar beschikbaar was

     go aboard • aan boord gaan

     go abroad • naar het buitenland gaan

     go straight • rechtop lopen

     go along that way • die weg nemen/volgen

3   the valley goes from east to west • de vallei loopt van het oosten naar het westen

     go from bad to worse • van kwaad tot erger vervallen

     the difference goes deep • het verschil is erg groot

     go before • (moeten) verschijnen voor; voorgelegd worden aan 〈 ter beoordeling〉

4   be a good actor as actors go nowadays • een goed acteur zijn vergeleken met de andere acteurs

     go in fear of one's life • voor zijn leven vrezen

     as things go • in vergelijking, in het algemeen

     go armed • gewapend zijn

     it will go hard with him • het zal erg moeilijk voor hem worden

     how are things going? • hoe gaat het ermee?

     how is work going? • hoe staat het met het werk?

5   the clock does not go • de klok doet het niet

     go slow • een langzaam-aan-actie houden

6   go bang • pang zeggen 〈 bijvoorbeeld van geweer〉

7   ten days to go to/before Easter • nog tien dagen (te gaan) en dan is het Pasen

8   five miles to go • nog vijf mijl af te leggen

9   the story goes that • het verhaal doet de ronde dat

     the tune goes like this • het wijsje kt als volgt

10 go well • goed aflopen, goed komen

11 how did the exam go? • hoe ging het examen?

     go in someone's favour • in iemands voordeel uitvallen

     what he says goes • wat hij zegt, gebeurt ook

12 how is the work going? • hoe vordert het (met het) werk?

13 that goes for all of us • dat geldt voor ons allemaal

14 go clear/(scot-)free • vrijuit gaan

     go unpunished • ongestraft wegkomen

15 go cheap • goedkoop verkocht worden

     going!, going!, gone! • eenmaal! andermaal! verkocht!

16 go on • besteed worden/gespendeerd worden aan

17 my sight is going • mijn ogen worden minder goed

     my complaints went unnoticed • mijn klachten werden niet gehoord

18 my car must go • mijn auto moet weg

     the cook must go • de kok moet gaan

19 we must be going • we moeten ervandoor

     he paid as he went • hij betaalde direct

¶ this goes to prove I'm right • dit bewijst dat ik gelijk heb

     it only goes to show • zo zie je maar

     go (a-)begging • geen aftrek vinden, niet gewild zijn

     if these things are going begging I'll take them • als niemand (anders) ze wil, neem ik ze wel

     〈Brits-Engels; informeel〉 go and do something • iets gaan doen; zo maar even iets doen; zo dwaas zijn iets te doen

     〈Brits-Engels; informeel〉 go and get something • iets gaan halen

     let oneself go • zich laten gaan, zich ontspannen; zich verwaarlozen

     anything goes • alles is toegestaan

     he kept going like this • hij deed telkens zo

     go before • voorafgaan 〈 in de tijd〉

     go one better • (één) meer bieden; 〈 figuurlijk〉het beter doen, overtreffen

     go carefully • heel bedachtzaam/behoedzaam te werk gaan

     go easy • het rustig(er) aan (gaan) doen

     〈 informeel〉 go easy on • geen druk uitoefenen op; matig/voorzichtig zijn met

     go easy with • aardig/vriendelijk zijn tegen

     〈 informeel〉 here goes! • daar gaat ie (dan)!

     〈 informeel〉 here we go again • daar gaan we weer, daar heb je het weer

     there it goes • weg, foetsie; kapot

     there you go • alsjeblieft; daar heb je het (al)

     〈 slang〉 go west • het hoekje omgaan, de pijp uitgaan; naar de verdommenis gaan; verloren raken

     go wrong • een fout maken, zich vergissen; fout/mis gaan, de mist in gaan; 〈 informeel〉stuk gaan, het begeven 〈 van apparaat〉; het verkeerde pad opgaan

     〈 Amerikaans-Engels〉 to go • om mee te nemen 〈 bijvoorbeeld warme gerechten〉

→ go about go about/, go across go across/, go after go after/, go against go against/, go ahead go ahead/, go along go along/, go around go around/, go at go at/, go away go away/, go back go back/, go beyond go beyond/, go by go by/, go down go down/, go far go far/, go for go for/, go forward go forward/, go in go in/, go into go into/, go off go off/, go on go on/, go out go out/, go over go over/, go round go round/, go through go through/, go to go to/, go together go together/, go under go under/, go up go up/, go with go with/, go without go without/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 maken ⇒ gaan maken 〈reis enz.〉

2 afleggen ⇒ gaan

3 bieden ⇒ spelen voor 〈 voornamelijk in kaartspel〉

♦voorbeelden:

2   go miles round • mijlen omlopen

     go the same way • dezelfde kant opgaan

     go the shortest way • de kortste weg nemen

3   go two spades • twee schoppen bieden

¶ go it alone • iets/het helemaal alleen doen

     go it strong • er hard tegenaan gaan; overdrijven, het er dik op leggen

III 〈 koppelwerkwoord〉

1 worden ⇒ gaan

♦voorbeelden:

1   〈 politiek〉 Liverpool went Labour • Liverpool ging over naar/werd Labour

     go absent • afwezig blijven

     go bad • slecht worden, bederven

     go blind • blind worden

     go broke • al zijn geld kwijtraken

     go cold • koud worden

     go hot and cold • het (afwisselend) warm en koud krijgen

     go hungry • honger krijgen

     go ill/sick • ziek worden

     the milk went sour • de melk werd zuur

     going fifteen • bijna vijftien (jaar), naar de vijftien toe

English-Dutch dictionary > go
20 bird

n. vogel; kerel; meisje

bird

[ bə:d]

1 vogel

2 〈 informeel〉 vogel ⇒ snuiter, kerel

3 〈Brits-Engels; informeel〉 stuk ⇒ griet, meisje

♦voorbeelden:

1   bird of paradise • paradijsvogel

     bird of passage • trekvogel; 〈 figuurlijk〉passant, doortrekkend reiziger

     bird of prey • roofvogel

¶ 〈 informeel〉 the birds and the bees • de bloemetjes en de bijtjes 〈 basisfeiten over seks〉

     they are birds of a feather 〈 voornamelijk pejoratief〉 • het is één pot nat, ze hebben veel gemeen

     kill two birds with one stone • twee vliegen in één klap slaan

     〈Brits-Engels; informeel〉 do bird • in de bak zitten

     the bird is/has flown • de vogel is gevlogen

     〈 informeel〉 get the bird • uitgefloten worden

     〈 informeel〉 give someone the bird • iemand uitfluiten/uitjouwen

     〈 informeel〉 (strictly) for the birds • lullig, onbenullig

     like a bird • gezwind, vlotjes

     〈 spreekwoord〉 a bird in the hand (is worth two in the bush) • beter één vogel in de hand dan tien in de lucht

     〈 spreekwoord〉 birds of a feather flock together • waar duiven zijn, daar vliegen altijd duiven toe; gelijk zoekt zijn gelijk

→ early early/, little little/, old old/

English-Dutch dictionary > bird

Страницы

См. также в других словарях:

Zeit — 1. Ach, du lewe Tît, hadd öck doch gefrît, wär öck rusch e Wiew geworde. – Frischbier, 4158. 2. Abgeredet vor der Zeit, bringt nachher keinen Streit. – Masson, 362. 3. All mit der Tit kumt Jan in t Wamms un Grêt in n Rock. – Lohrengel, I, 27;… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Edelmann — 1. Das ist ein elender Edelmann, der vor Hunger nicht schlafen kann. Die Franzosen haben manch Sprichwort zur Verspottung armer Edelleute, woran es namentlich in Beausse (Beauce) nicht mangelt. – Es ist ein Edelmann von Beauce, der seine Hunde… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Pferd — (s. ⇨ Ross). 1. A blind Ferd trefft gleich (gerade) in Grüb herein. (Jüd. deutsch. Warschau.) 2. Alte Pferde achten der Peitsche nicht. Lat.: Psittacus senex ferulam negligit. (Gaal, 926.) 3. Alte Pferde gehen nicht durch. Holl.: Het hollen is… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Frau — 1. Alle Frauen sind Eva s Tochter. Dän.: Alle mandfolk ere Adams sönner og quindfolk Evæ døttre. (Prov. dan., 6.) 2. Alle Frauen sind gut. Die Engländer fügen boshaft hinzu: zu etwas oder nichts. (Reinsberg I, 59.) 3. Alte Frau – Liebe lau. In… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Gleich — 1. Ale wenig wir einander gleich sehen vnder augen, so wenig auch im sinn. – Henisch, 1654, 46. 2. Dat is so lik as de Weg na Bremen. 3. Du siehst ihm gleich wie der Apostel Paulus dem Kehrusbub. – Kirchhofer, 336. 4. Ein jeder ist gleich, wie er … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Kopf — 1. Abgehauener Kopf braucht keine Sturmhaube mehr. 2. Am Kopf des Narren lernt der Junge scheren. Die Araber in Algerien: Am Kopfe der Waise macht der Chirurg Versuche. Die ägyptischen Araber: Er lernt das Schröpfen an den Köpfen der Waisen.… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Mensch — 1. A verzagte Möntsch isch im Himmel nid sichar. (Bern.) – Zyro, 108. 2. Ach, Mensch, betracht , wie Gott verlacht all deinen Pracht, der in einer Nacht wird zu nichts gemacht. – Gerlach, 9. 3. Ain verkerter mensch richtet hader an vnd ain… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Vogel — 1. A Fôglar diar so êder sjong, gung a Kâter iar inj aauer a dik me (wegh me üüb a Dâi). (Amrum.) – Haupt, VIII, 351, 19. Die Vögel, die so früh singen, mit denen geht die Katze über den Deich (am Tage weg). 2. A grosser Vogel braucht a gross… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Gut (Subst.) — 1. Alles gut ist eines andern. – Petri, II, 7. 2. Altes Gut hinter rost gem Schloss macht neuen Adel mit blankem Tross. (Böhm.) 3. An eines Gutes Ansprach ist kein Verlust. – Klingen, 48 a, 1; Graf, 441, 332. Wer einen Rechtsanspruch an eine… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Hase (Lepus) — 1. Bai (wer) den Hâsen fangen well, maut den Rüen (Hund) wagen. – Woeste. 2. Bai wäsket de Hasen un de Vösse un se sitt doch glatt, sag de Frau, da lait se iäre Blagen ungerüstert lopen. (Iserlohn.) – Hoefer, 316; Woeste, 62, 13. Wer wäscht Hasen … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Weise (Adj.) — 1. Ach leider, ich bin geworden weiss, dass wer da zymmert vff dass eiss, syn kost vnd arbeit moias verlesen, dan es mag nit abzyt fresen. – Weinsberg, 59. 2. Allzu weis kann nichts beginnen und allzu närrisch nichts ersinnen. Holl.: Al te wijs… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на нидерландский

gelijk zijn

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на нидерландский

gelijk zijn

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: